12
Het nieuws dat Christian Rosselot was overleden, bereikte de gendarmerie van Bauriac halverwege de ochtend. Het telefoontje kwam van dokter Besnard, de patholoog-anatoom van het ziekenhuis. Poullain was er op dat moment niet, dus nam Harrault de boodschap aan. Dokter Trichot had hard gevochten voor het leven van de jongen, maar een hersenoedeem als gevolg van een bloedprop had onvoorziene complicaties veroorzaakt. Na meer dan twee uur op de operatietafel en drie pogingen om het hart van de jongen te reanimeren, waren de procedures uiteindelijk om acht voor elf gestaakt en was de jongen dood verklaard. ‘Wilt u alstublieft proberen de moeder onmiddellijk in te lichten, want ze komt ’s middags altijd op bezoek in het ziekenhuis. Alvast bedankt. En het spijt me heel erg dat ik u dit nieuws moet brengen.’
Harrault zat in het kleine kamertje direct achter de receptie. Hij zat een ogenblik zwijgend voor zich uit te kijken toen hij de hoorn had neergelegd. Het duurde even voordat hij opstond en op zoek ging naar Fornier, die, vond Harrault, als belangrijkste assisterende rechercheur de eerste was die het hoorde te weten. Fornier was in de algemene administratieruimte, waar hij een rapport zat te typen. Levacher en een secretaresse waren er ook. Nadat Harrault de details van het telefoongesprek had herhaald, keek Dominic in gedachten naar zijn typemachine. Hij slaakte een hoorbare zucht en plotseling ontbrak het zijn lichaam aan kracht om de zwarte toetsen in te drukken. Levacher mompelde het voor de hand liggende over hoe afschuwelijk het was en na een korte stilte vroeg hij wie het de ouders ging vertellen. Toen niemand antwoordde en iedereen in zijn eigen gedachten weggezonken leek, voegde hij eraan toe: ‘Ik neem aan dat we op Poullain moeten wachten om die beslissing te nemen.’ De secretaresse, die ook was opgehouden met typen, dacht dat ze haar emoties onder controle had, totdat de stilte en de gespannen atmosfeer haar plotseling te pakken kregen, ze een hand voor haar gezicht sloeg en haastig het vertrek verliet. Gedempte stemmen in de gang, vragen, onderdrukte verbazing en tenslotte weer stilte. Het overlijdensbericht verspreidde zich door de kleine gendarmerie als een scheutje inkt in een fles water en het gefluister over de dood sijpelde door de gepleisterde crèmekleurige muren. Binnen vijf minuten wist de hele bezetting van negen gendarmes en twee secretaresses het. Vanaf daar begon het bericht zich door het dorp te verspreiden. Een jonge brigadier ging het dorp in om sigaretten te kopen; er waren op dat moment twee andere mensen in de winkel die hoorden dat ‘die jongen van Rosselot was overleden’. Een van die twee ging daarna naar de boulangerie, waar nog vijf mensen het nieuws hoorden. Het liep als een lopend vuurtje van de ene winkel naar de andere van het dorp. De echo’s van de dood, die, tegen de tijd dat Dominic een Solex had gestart en vertrok richting Taragnon en de Rosselots, de hele atmosfeer in het centrum van het dorp hadden veranderd. Of verbeeldde hij zich dat alleen maar ? Een knikje van herkenning van Mare Tauvel, die enkele kisten met groente verschoof voor zijn winkel, maar dan die blik die iets te lang op hem gericht bleef. Madame Houillon die hem het plein op zag rijden en hem nastaarde; ze kon bij tijd en wijle over-nieuwsgierig zijn, maar hield nu haar hoofd licht gebogen, alsof hij een passerende lijkkoets was. Respect voor de doden.
Dominic had geweten dat hij niet langer kon wachten. Poullain werd over niet al te lange tijd terugverwacht, maar dat kon nog wel een uur duren en tegen die tijd was Monique Rosselot misschien al op weg gegaan naar het ziekenhuis. Of nog erger, gezien de snelheid waarmee het nieuws zich door het doip verspreidde, dat ze het per ongeluk hoorde van een van haar buren of een passerende vertegenwoordiger. ‘Mijn condoleances. Het spijt me dat te moeten horen.’ Wat horen ? Dominic wilde niet dat het op die manier gebeurde; hij pleegde snel overleg met Harrault, ze besloten gezamenlijk met het protocol te breken door niet op Poullain te wachten, en Harrault gaf hem een Solex van de gendarmerie mee. Er waren vijfentwintig minuten verstreken sinds het telefoontje van het ziekenhuis. Er was in zijn verleden nooit iets gebeurd wat hem op deze taak had kunnen voorbereiden. Al die jaren had hij alleen maar achter radio’s in communicatieposten gezeten, zowel in het Legioen als bij de gendarme van Marseille, en hij had zo weinig contact met mensen gehad. Naast alle instructieboeken over codes en communicatieprocedures, het bereik van wapens en de richtlijnen voor het verrichten van arrestaties en schrijven en indienen van rapporten daarna, was er nooit een speciale training geweest om rouwende nabestaanden te troosten. Hoe moest hij het formuleren ? Hoe moest hij zelfs maar beginnen ? Aan de rand van het dorp passeerde Dominic een leerlooierij en atelier, gelegen op een rotsuitloper die de weg een bocht deed maken. Kleurstoffen en zuren voor het strippen en behandelen van de huiden hingen zwaar in de lucht, als de scherpe saus voor de geur van de dood.
Dominics ogen traanden een beetje, maar hij wist niet zeker of dat kwam door zijn emoties of door de dampen die de wind hem in het gezicht blies. Tachtig meter verderop was de lucht weer fris en namen de geuren van de natuur het over: bloeiende klimop, citroen-, amandelen olijfbomen, gras en graan, verzengd door de zon totdat het bijna wit was. Hij ademde diep in, maar zijn ogen traanden nog steeds.
Beelden flitsten door zijn hoofd: de donkerbruine bloedvlekken tussen het graan, de jongen die naar de ambulance werd gedragen, de gendarmes die met hun stokken door het korenveld liepen, Monique Rosselot die de deur voor hem opendeed bij dat eerste bezoek, die enkele kaars tijdens haar dagelijkse wake terwijl ze God smeekte en bad om haar zoon te sparen. Hoe kon hij haar in hemelsnaam dit nieuws brengen ? De opwelling van zijn emoties kwam langzaam maar zeker tot rust, maar werd vervangen door een reactie die hem zonder waarschuwing overviel en ervoor zorgde dat hij trillend over zijn hele lichaam op de Solex zat. Hij beet op zijn lip en slikte de snikken weg die hij achter in zijn keel voelde. Er kwam geen geluid uit zijn mond; zijn tranende ogen en trillende lichaam waren zijn enige uitlaatkleppen. Zijn reactie verbaasde hem. Hij was eerder getuige geweest van moord en in de strijd gehard door zijn jaren in Marseille. Was het de leeftijd van de jongen, of Monique Rosselots duidelijk zichtbare liefde voor haar zoon die hem dicht in de buurt van haar emoties had gebracht, wellicht te dicht ? Haar bedroefde gezicht, half in de schaduw, half in het kaarslicht en weerspiegelend in de ruit achter haar… de tranen die over haar wangen zouden stromen als hij haar straks vertelde dat haar zoon dood was. Dood ! ‘Nee ! O, God, nee !’ Terwijl hij de woorden mompelde, leek wat hij moest doen plotseling absoluut onmogelijk. Eén enkele zin die Monique Rosselots leven zou verwoesten en haar laatste hoop de grond in zou slaan. Zijn duim op de gashendel ontspande zich, de Solex minderde vaart en zijn vrees openbaarde zich met volle kracht. Zijn probleem was dat hij wist dat hij moest gaan. Hij gaf te veel om haar om het risico te lopen dat ze het toevallig van iemand anders zou horen. Maar hij was doodsbenauwd dat hij die woorden zelf moest uitspreken. En dus schakelde hij een deel van zijn geest uit terwijl hij de laatste kilometers aflegde. Gaf hij om haar ? Hij kende haar nauwelijks. Hij drukte die gedachten weg toen hij het paadje naar het huis van de Rosselots op reed, afstapte en de Solex op de standaard zette. De woorden die zich in zijn geest hadden gevormd en nu bijna op zijn lippen lagen, leken hem ineens zo onbeholpen, zo ontoereikend. De boodschapper ? Was dat waar hij bang voor was, dat hij de boodschapper was ? Dat ze hem altijd zou blijven zien als de man die haar kwam vertellen dat haar zoon dood was ?
Toen hij naar de voordeur toe liep, zag hij de fiets van de jongen nog steeds tegen de muur van de garage staan, klaar voor zijn terugkeer. Zijn mond was droog. Hij haalde nog een laatste keer diep adem om zijn zenuwen te kalmeren, pakte de deurklopper vast en liet hem twee keer neerkomen.
Maar het deed hem weinig goed. Zijn zenuwen raakten opnieuw in een stroomversnelling en het bloed klopte in zijn hoofd toen de deur openging en ze daar stond, met haar dochtertje Clarisse in de schaduw achter haar.
Hij hakkelde en de woorden bleven steken in zijn keel, maar door de radeloze blik die ze hem toewierp, leek ze het al min of meer te weten, misschien vanwege zijn gezichtsuitdrukking en onbeholpenheid, en hij slaagde er alleen in te zeggen: ‘Het spijt me, ik heb slecht nieuws. Ik wilde er zeker van zijn dat ik u te pakken kreeg voordat u op weg ging naar het ziekenhuis…’ voordat ze begon te smeken.
‘Nee, nee, nee, nee, nee… nee !’ Een repeterende en steeds harder wordende mantra, in de hoop het onvermijdelijke weg te duwen, haar ogen die hem bleven aankijken terwijl ze langzaam voor hem door de knieën zakte, haar lichaam tenslotte overgaf aan een schokkend gesnik en een aanhoudende schreeuw van verdriet uitstootte.
De schreeuw, pijnlijk en wanhopig, doorboorde de stille ochtendlucht, echode tussen de muren van het kleine erf en dreef over het licht hellende land naar de velden daarachter. Jean-Luc Rosselot was het afgelopen uur aan het werk geweest in het westelijke veld, uit het zicht van de boerderij, waar hij in de grond aan het graven was om een lek in een irrigatiepijp te vinden. Hij had de Solex niet zien of horen naderen, en de schreeuw was het eerste wat hij hoorde. Hij liet zijn schop vallen en begon te rennen; na een meter of vijftig zou hij het erf van de boerderij kunnen zien. Hij was halverwege toen hij nog een jammerende schreeuw hoorde, een pauze, en toen nog een. En hij vreesde al wat de oorzaak was voordat hij zich een weg baande door het lange, droge gras tussen de amandelbomen, waarna het erf van de boerderij in zicht kwam. Het was een verstild beeld dat hij zag: de gendarme die probeerde zijn trotste houding te bewaren, met zijn vrouw op haar knieën voor hem, één hand naar hem uitgestrekt en bijna zijn enkels aanrakend. Toen een nieuwe schreeuw van verdriet hem over het land tegemoet kwam, zag hij hoe de gendarme zijn hand uitstak om troostend haar schouder vast te pakken, en hoe deze iets boven haar bleef zweven zonder haar aan te raken.
Ze waren allebei alleen, met hun eigen verdriet, en Jean-Luc voelde zich nu nog verder verwijderd en machtelozer. Hij probeerde te ontkennen wat het tafereel hem vertelde, het uit zijn geest te verbannen en te zoeken naar andere verklaringen, maar uiteindelijk was de verbeelding te sterk en viel er niets meer te interpreteren. Zijn zoon was dood.
Zijn eerste reactie was naar zijn vrouw toe rennen en haar troosten, maar na een paar passen bleef hij staan. Zijn benen voelden slap aan en hij voelde een vreemd soort duizeligheid die de grond onder zijn voeten langzaam van hem weg leek te kantelen en het buitenlicht veranderde in een dofgrijze nevel. En plotseling kwam het hem voor als belachelijk om met zwaaiende armen de helling af te rennen, zelfs al hadden zijn benen de kracht gehad om hem te dragen, dus deed hij dat niet en liet hij zich langzaam zakken, gaf hij toe aan de slapte in zijn knieën totdat hij op de grond zat.
Ze hadden hem niet gezien, want ze stonden van hem afgekeerd en hij was te ver weg. En zo keek hij van een afstand toe, door een grijze nevel, met ogen die vol tranen stonden, en zag hij zijn leven en alles wat hij liefhad, waarom hij God de afgelopen paar dagen had gebeden om het te sparen, langzaam van zich wegglijden over het hellende grijze land en in het niets verdwijnen.
De dood van de jongen had een intensiverende invloed op zowel het onderzoek als de algehele stemming in Taragnon en de omliggende stadjes. Vragen en speculaties bepaalden een groot deel van de gesprekken tussen de inwoners. Dat was voor een deel een nerveuze reactie, maar er waren weinig andere uitlaatkleppen. Nieuwe informatie over mogelijke verdachten en opwinding over de betekenis van de gebeurtenis hadden de plaats ingenomen van hun gewone dagelijkse bezigheden en geneugten. In een dorp waar plaatselijk geroddel een groot deel van de dagelijkse gang van zaken uitmaakte, was het natuurlijk hét gesprek van de dag. Maar in de stiltes die vielen, was de stemming somber en verslagen.
De eerste belangrijke verandering in de zaak kwam na een telefoontje van Pierre Bouteille, die Poullain liet weten dat hij zijn dossier had overgedragen aan Alexandre Perrimond, de procureur-generaal van Aix-en-Provence. ‘De voornaamste reden is de werklast. Aangezien dit nu een moordonderzoek is, ben ik bang dat ik niet in staat zal zijn er de tijd aan te besteden die het verdient. Ik heb Perrimond van alles op de hoogte gebracht. Hij zal ongetwijfeld snel contact met jullie opnemen.’ De volgende ochtend bracht La Provencal het nieuws over drie kolommen onder aan de voorpagina en werd het vervolgd op pagina twee. Het was het meest complete verhaal dat tot nu toe over de Rosselot-zaak was verschenen en behandelde de oorspronkelijke mishandeling, de impact daarvan op een klein stadje als Taragnon en de vorderingen van het politieonderzoek. De politie had verklaard dat ze een paar mogelijke verdachten had en hoopte ‘het onderzoek binnen een week af te ronden en iemand in staat van beschuldiging te stellen’. Poullain had de middag daarvoor bijna twintig minuten met de verslaggever aan de telefoon gezeten. Het eind van het artikel werd gewijd aan andere opmerkelijke verdwijningen van en moorden op kinderen in de Provence in het afgelopen decennium, die voornamelijk in de omgeving van Marseille en Nice hadden plaatsgevonden, wat de zeldzaamheid van dergelijke incidenten in de meer landinwaarts gelegen steden onderstreepte.
Perrimond drukte al snel zijn stempel op de zaak. Nog geen uur nadat Poullain aan zijn ochtenddienst was begonnen, werd hij gebeld door het openbaar ministerie in Aix. ‘Ik lees in de krant dat je ‘een paar’ mogelijke verdachten hebt. Dat is nieuw voor me. Uit de informatie die ik heb gekregen van mijn assistent, Pierre Bouteille, had ik begrepen dat er maar één was.’ ‘Het is er nog steeds één. De andere verdachte die we procureur Bouteille hebben genoemd, een zekere Alain Duclos, is uitgebreid ondervraagd en daarna heeft mijn assistent Fornier zijn details gecheckt. Hij is voor ons niet langer interessant. We hebben nog steeds één hoofdverdachte in deze zaak, Machanaud.’ ‘Het kan zijn dat Bouteille de zaken misschien anders aanpakt, maar fk zou hier graag over worden geïnformeerd vóórdat ik het in de kranten moet lezen.’ Waarna hij abrupt de hoorn op de haak legde.
‘Bureaucraat,’ mopperde Poullain nadat hij had opgehangen. Het telefoontje zorgde ervoor dat Poullain de rest van de dag een slecht humeur had. Hij zeurde tegen Dominic en hamerde op de kleine details in hun eindrapport, dat hij hem twee keer overnieuw liet typen voordat hij tevreden was. Het meeste ervan ging langs Dominic heen. Hij typte mechanisch en keek nauwelijks naar de woorden. Hij werd nog steeds in beslag genomen door hoe de Rosselots zich zouden redden.
Het belangrijkste nieuws daarover kwam van Louis, wiens vriendin Valerié bevriend was met de Fiévets, de buren van de Rosselots. Zij waren hun beste vrienden in Taragnon. Clarisse had bij de Fiévets gelogeerd tijdens Moniques dagelijkse bezoeken aan het ziekenhuis, zodat Jean-Lucs werk op het land er niet te veel onder zou lijden.
Monique Rosselot had de boerderij nauwelijks verlaten sinds ze het nieuws had gehad en de Fiévets hadden boodschappen voor haar gedaan en gezorgd voor de andere dingen die nodig waren. Ondertussen had Jean-Luc zich helemaal op zijn werk gestort en bracht hij het grootste deel van de dag op het land door. De enige keer dat Monique het huis had verlaten, was om de telefoon van de Fiévets te gebruiken toen ze eindelijk genoeg moed had verzameld om haar moeder in Beaune te bellen en haar het tragische nieuws te melden. Haar moeder zou de volgende dag, de dag voor de begrafenis, naar haar toe komen om haar te steunen. Maar, volgens Valerié, op hetzelfde moment had Jean-Luc het gehad over een bezoek aan zijn ouders, meteen na de begrafenis, omdat hij, hoewel hij al twaalf jaar geen contact met hen had gehad, het gewoon niet kon opbrengen om hun het nieuws telefonisch mee te delen. Hij moest naar hen toe, Monique had tegen de Fiévets geklaagd dat, hoewel ze Jean-Lucs redenering begreep, hij daar wel een heel slecht moment voor uitkoos en het gevoel had dat hij haar in de steek liet nu ze hem het hardst nodig had.
Louis’ boodschap was duidelijk: ze redde zich, maar afgezien van haar moeder en wat burenhulp van de Fiévets, deed ze dat alleen.
Dominic dronk bedachtzaam van het glas bier dat Louis voor hem had getapt. Toen hij de dag na zijn eerste bezoek aan de Rosselots naar het café was gekomen, had Louis hem geplaagd en net zolang aangedrongen totdat hij het had toegegeven: ja, ze was heel mooi. Nu was de jovialiteit verdwenen en vervangen door verslagen camaraderie en probeerden ze, aan de hand van flarden nieuws uit de tweede hand, het verdriet en de pijn te begrijpen van iemand die ze nauwelijks kenden. Dominic wist niet eens zeker waardoor zijn nieuwsgierigheid werd gedreven: medelijden met Monique Rosselot, of het verzachten van zijn schuldgevoel omdat hij haar het nieuws had moeten brengen ? Later die middag had Dominic weer ruzie met Poullain over Machanaud; de ergste tot nu toe. De emoties van de dag daarvoor, het meedogenloze sturen van de bewijzen in de richting van Machanaud, en de woorden die hij die ochtend blindelings had getypt – nadat de mist van zijn bezorgdheid over Monique Rosselot was opgetrokken -, hadden zich allemaal bij elkaar gevoegd, waarna hij tot het besef was gekomen dat ze min of meer een executiebevel voor Machanaud hadden opgesteld. Opnieuw sprak hij zijn twijfels uit tegen Poullain. ‘Maar jij bent zelf degene die erop uit is getrokken om Duclos’ bewegingen van die middag na te gaan,’ verdedigde Poullain zich. ‘We weten dat hij in het restaurant was toen de jongen werd mishandeld, en daarna heeft hij nauwelijks of geen tijd gehad. Het staat allemaal in het rapport, en de helft van de feiten heb je zelf verzameld.’
‘Dat weet ik. Maar enkele van zijn alibi’s vallen mij een beetje te mooi op hun plaats, bijna alsof ze gepland zijn, en er is iets aan Duclos wat me een onbehaaglijk gevoel geeft. Bovendien ben ik niet overtuigd van Machanaud. Zelfs als Machanaud werd verdacht van aanranding van een vrouw, zou ik mijn twijfels hebben, maar een jongetje ! We hebben over zijn verleden niets ernstigere dan een beetje stropen en openbare dronkenschap.’ ‘En jij zegt dat Duclos wél het type is ?’
‘Mogelijk. We moeten toegeven dat we niets over hem weten. Met Machanaud hebben we tenminste zijn verleden waarop we ons kunnen baseren. En als we dat doen, lijkt het me gewoon niet juist.’
‘Ja, ik neem aan dat je gelijk hebt, we weten niet veel over hem. Toen ze ons die telex uit Limoges stuurden en vertelden dat hij assistent-procureur op het openbaar ministerie was, hebben ze zeker vergeten te melden dat onze vriendelijke assistent-procureur erom bekendstaat dat hij graag kleine jongetjes verkracht en mishandelt. We hopen dat u er iets aan hebt, maar u begrijpt dat we dat soort dingen in overheidskringen liever stilhouden. Misschien zeggen ze er iets over in hun volgende telex.’ Poullain glimlachte cynisch. ‘Jij vindt dat Duclos eruitziet als het type, hè ?’
Dominic negeerde de sneer voor de tweede keer. ‘Nee, het is meer dan dat. Ik bedoel, waarom zou je stoppen om je olie te verversen als je haast hebt om een bepaald meisje te zien en je zorgen maakt dat je te laat zult komen ? Waarom zou je meer dan een uur in een café gaan zitten als de tijd dringt ?’ ‘Waarschijnlijk dacht hij pas aan het meisje toen hij het restaurant verliet, of misschien pas toen hij bij die garage stond, en was dat de reden dat hij vroeg hoe lang het rijden was. Ze hadden niet echt iets afgesproken, en zoals hij ons vertelde, hoopte hij alleen maar dat ze op dat moment van de dag misschien op het strand zou zijn. Ik zie daar niets verdachts in.’ ‘Ik weet het niet. Het is bijna alsof hij wilde dat bepaalde mensen zich zouden herinneren dat hij die dag op die specifieke tijdstippen bij hen was. En dat het meisje alleen in de strijd is geworpen om zijn heteroseksualiteit te onderstrepen. Sommige van de feiten komen me gewoon een beetje te mooi uit…’ ‘Maar het zijn feiten, en dat schijn jij te negeren,’ onderbrak Poullain hem. ‘Of misschien kun je ons je alternatieve aanpak geven over hoe hij berecht moet worden, op basis van type en uiterlijk. Hij is een beetje een mooie jongen, wat soft in zijn manier van doen, en hij ziet eruit alsof hij zou kunnen donderjagen met kleine jongetjes. Dus laten we alle feiten even van tafel vegen, met name het feit dat hij in een restaurant zat toen de misdaad plaatsvond, en hem het vuur aan de schenen leggen. Misschien kun je je manier van denken uitleggen aan Perrimond. Die werkt de hele dag samen met assistent-procureurs, dus hij moet in staat zijn het type snel te herkennen. Briljant ! Waarom hebben we je niet eerder geconsulteerd. Fornier ?’ Dominic beet op zijn lip en liep terug naar zijn bureau. Hij had beter zijn mond kunnen houden; het was nog maar een dag geleden dat hij een soortgelijke reactie van Poullain had gekregen. Maar hij besefte nu dat de dood van de jongen alles had veranderd, de stemming en het tempo van het onderzoek, en dat een hongerige troep wolven binnenkort de geur van Machanauds bloed zou opsnuiven; een stijgende paniek die aanzette tot snelle oplossingen en geen ruimte liet voor andere mogelijkheden, zoals de zijne.
Op het dorpsplein van Bauriac luidde de kerkklok en werden de gelovigen naar de avondmis geroepen. Het herinnerde Dominic eraan dat er over drie dagen een herdenkingsdienst voor Christian Rosselot zou zijn. Bloemen. Wierook. Brandende kaarsen. Monique Rosselot die op haar knieën voor hem zat… haar hartverscheurende gehuil dat dwars door hem heen ging en zonder door iemand gehoord te worden wegdreef over de velden en de heuvels daarachter… De herinnering aan dat moment deed hem nog steeds huiveren. Hoe lang zou het nog duren voordat hij het was die om het verlies van zijn moeder zou rouwen ? Zes maanden, een jaar ? De kerkklok luidde onheilspellend op de achtergrond, en hij merkte dat hij naar het raam zat te staren, waardoorheen het geluid tezamen met het zachte schemerlicht naar binnen kwam. Hij voelde zich heel alleen, verkild en verwijderd van de activiteiten om hem heen, en hij probeerde te ontsnappen aan het snelgroeiende deprimerende gevoel dat de bel luidde voor het onvermijdelijke, voor dat waar hij niets aan kon veranderen.
Het was bijna halfzeven in de avond toen Machanaud zich op de gendarmerie meldde. Briant had baliedienst. Machanaud vroeg of hij Poullain kon spreken en Briant zei dat hij er niet was, keek op zijn horloge en vervolgde: ‘Maar als je over drie kwartier of een uur terugkomt, is hij er wel weer.’ ‘Of Fornier, inspecteur Fornier, is hij er ? Hij is ook goed.’ ‘Nee, helaas is hij met commandant Poullain in Aix-en-Provence.’ Briant zag Machanaud even onzeker wankelen terwijl hij deze informatie verwerkte. Het was duidelijk dat hij had gedronken en dat scheen moeilijk te combineren te zijn met diep nadenken. ‘Is er iets anders wat ik voor je kan doen ?’ Een traag knipperen van zijn bloeddoorlopen ogen en toen, eindelijk: ‘Ja, je kunt hun een boodschap doorgeven.’ Machanaud schuifelde dichterbij en leunde op de balie. ‘Zeg hun dat ik me de auto herinner die voorbijreed. Je kunt het misschien beter opschrijven.’ Machanaud wachtte totdat Briant pen en papier had gepakt en zei toen heel langzaam, en de laatste woorden in aparte lettergrepen uitsprekend: ‘Het was een heel lage, donkergroene sportwagen. Waarschijnlijk een Alfa Romeo. Een al-fa ro-me-o cou-pe. Heb je dat ?’
‘Ja, oké. Maar je beseft dat dit maar een notitie is. Als je dit tot een onderdeel van een officiële verklaring wilt maken, zul je moeten terugkomen om met commandant Poullain te praten.’ ‘Oké, oké, ik begrijp het. Jullie hebben je procedures.’ Machanaud stak een hand omhoog terwijl hij zich omdraaide. ‘Ik vond het alleen belangrijk dat ze deze boodschap kregen, nu ik me het merk herinner.’
‘Ja, zeker. Ik zal ervoor zorgen dat ze hem krijgen.’ Briant keek aandachtig toe terwijl Machanaud de gendarmerie uit schuifelde en vermoedelijk terugging naar hetzelfde café waar hij de inspiratie had gevonden om zich plotseling het merk van de auto te herinneren.
Ze liepen bijna een minuut zwijgend door het Pare du Pharo en wachtten tot de groepjes toeristen waren gepasseerd voordat het pakje werd overhandigd. Het was een grote kartonnen envelop. Chapeau keek er even in en zag de stapeltjes bankbiljetten. ‘Het is goed gegaan,’ zei hij. ‘Uw vriend kan tevreden zijn.’ ‘Ja, dat was hij.’ Duclos keek Chapeau voor het eerst recht aan. Het was zijn voornaamste zorg geweest dat Chapeau de kranten had gelezen en had ontdekt dat hij had gelogen. Het had breed uitgemeten in La Provencal gestaan, hoewel het gemakkelijk gemist kon worden door iemand die niet goed oplette, daar onder aan de voorpagina en zonder begeleidende foto’s. Inwendig slaakte hij een zucht van opluchting, want blijkbaar had Chapeau het niet gezien. Waarschijnlijk was hij analfabeet, of las hij alleen strips en gebruiksaanwijzingen van handwapens, dacht Duclos cynisch. ‘U zult zien dat alles erin zit.’ Chapeau liep naar de dichtstbijzijnde bank, ging zitten, schermde zijn handen af met de envelop en ging een van de stapeltjes tellen. Toen vergeleek hij de dikte met die van de andere: drie stapeltjes van tweeduizend franc en een die half zo dik was. Chapeau deed ze weer in de envelop, vouwde de flap dicht en stond op, voor het eerst met iets wat leek op een glimlach. ‘Hopelijk kan uw vriend nu rustig slapen.’ En met een knikje liet hij Duclos op de bank achter en liep hij weg zoals hij gekomen was. Chapeaus auto, een Peugeot 403, stond vijftig meter van de hoofdingang van het park geparkeerd. Hij was tien minuten eerder gekomen zodat hij Duclos kon zien aankomen en het kentekennummer van zijn auto kon opschrijven. Hij was stipt op tijd, maar twee minuten over zes, en reed in een donkergroene Alfa coupé. Een keurige, beschaafde auto voor een keurige, beschaafde man. Alles in zijn leven was waarschijnlijk keurig in vakjes verdeeld. Hij had Duclos zien uitstappen en het park in zien lopen en had nog een minuutje gewacht voordat hij hem achternaging.
Chapeau vouwde de krant open die op de stoel naast hem lag en keek nog een keer naar het bericht onder aan de voorpagina. Hij had het vandaag al twee keer eerder gelezen en vroeg zich nu af wat hij moest doen. De laatste persoon die hem zo schaamteloos had besodemieterd, had hij met een doorgesneden keel achtergelaten in een steeg in Marseille. Maar met deze Alain wilde hij de tijd nemen, meer over hem te weten komen voordat hij actie ondernam. Eerder die dag had hij nog hardop moeten lachen om zijn slachtoffer en leek het rechtvaardig dat hij het geld incasseerde zonder er iets voor te doen. Maar hij kon de slechte bedoeling die erachter zat niet uit zijn hoofd zetten, de mogelijke repercussies als hij de jongen echt had vermoord: een belangrijke moordzaak met een hele batterij plaatselijke gendarmes die weinig anders te doen hadden dan de moordenaar vinden, en hij had waarschijnlijk voor een paar jaar naar Parijs moeten verhuizen totdat de wind weer was gaan liggen. Voor hem zag hij Duclos in zijn auto stappen. Hij besloot hem te volgen.